“Het eten is klaar!” roep ik, terwijl ik de pasta afgiet
in de bosjes. De meiden zitten in hun zwempak te tekenen. Vooral op hun benen. Ik
zet de pan op tafel, spoel nog even gauw wat vieze vorken en messen af
(volgende keer meer bestek meenemen) en haal wat flessen drinken uit de koelbox.
Na nog een keer roepen, komen mijn drie medekampeerders traag in actie. “Joepie,
alweer pasta!” roept Noa. Verbazingwekkend dat het kampeervoedsel na bijna vier
weken nog steeds met lofgejuich ontvangen wordt. Buitenlucht maakt rauwe bonen
zoet.
Na het toetje – hij een extra noir chocoladetoetje, zij
allebei een nepdanoontje, ik een overblijver van gisteren - kan het badderritueel beginnen. De ergste
rommel vis ik van tevoren alvast even uit hun haar en kleren, uit eerbied voor
het doucheputje. Pasta, mos, schelpen, gras, stenen – je verbaast je wat er
allemaal tevoorschijn komt. En hop, daar stappen we met z’n allen (wij, de
kinderen en de Crocs) onder de douche. Heel even zijn we allemaal schoon. Op de
terugweg naar de tent is er altijd wel eentje die nog wat pasta van de grond
smikkelt, over een wortel struikelt of een kever ontwaart in het hoge gras.
Kamperen is verwilderen. Koken in het gras, wassen op de hand, poepen op een po. Geen gestofzuig, geen gedweil,
geen geschrob. Hoewel ik thuis gerust vier keer per dag de stofzuiger pak,
altijd bezig ben met doekjes en me druk maak om kruimels op de vloer, zie ik op
de camping niets wat schoongemaakt hoeft te worden (behalve het toilet zo nu en
dan). Ik heb me de afgelopen weken regelmatig afgevraagd waarom we niet altijd in een tent leven. Of in elk geval doen alsof. Ik word er in- en in gelukkig van.
Gisteren keerden we na vier weken verwilderen en versimpelen terug op de aangeharkte aarde. Vastberaden om in de kampeermood te blijven tot we weer mogen. En als het niet lukt, verkoop ik ons huis. Echt.